ziel

Belgische Christadelphians

Ziel

De Ziel

Definitie: In de bijbel is „ziel” de vertaling van het Hebreeuwse woord ne'fesj en het Griekse woord psu'che. Uit het gebruik in de bijbel blijkt dat de ziel een persoon of een dier is of het leven dat een persoon of dier bezit. Voor veel mensen betekent „ziel” echter iets onstoffelijks in een mens dat na de dood van het fysieke lichaam voortleeft. Anderen verstaan er het levensbeginsel onder. Maar deze beide laatste zienswijzen zijn onbijbels.

Mens zelf is een ziel

Gen. 2:7 „Jehovah God ging ertoe over de mens te vormen uit het stof van de aardbodem en in zijn neusgaten de levensadem te blazen, en de mens werd een levende ziel.”

1 Kor. 15:45 „Zo staat er ook geschreven: ’De eerste mens, Adam, werd een levende ziel.”

1 Petr. 3:20 „Die eens ongehoorzaam waren geweest, toen het geduld van God wachtte in de dagen van Noach, terwijl de ark werd gebouwd, waarin weinigen, namelijk acht zielen, veilig door het water werden heengevoerd.”

Zie ook Deut. 24:7. 7 Ingeval een man erop wordt betrapt dat hij een ziel van zijn broeders, van de zonen van Israël, ontvoert, en hij hem op tirannieke wijze behandeld heeft en hem verkocht heeft, dan moet die ontvoerder sterven. En gij moet het kwaad uit uw midden wegdoen.

Menselijke ziel sterft; niet onsterfelijk

Num. 23:10 „Laat mijn ziel de dood der oprechten sterven.”

Mark. 14:34 „Hij zei tot hen: ’Mijn ziel is diepbedroefd, tot de dood toe.’”

Ezech. 18:4 „Ziet! Alle zielen — mij behoren ze toe. Zoals de ziel van de vader zo eveneens de ziel van de zoon — mij behoren ze toe. De ziel die zondigt, díe zal sterven.”

Hand. 3:23 „Ja, elke ziel die niet naar die Profeet luistert, zal volledig worden verdelgd uit het midden van het volk.”

Luk. 6:9 „Toen zei Jezus tot hen: ’Ik vraag u: Is het geoorloofd op de sabbat goed te doen of schade te berokkenen, een ziel te redden of te vernietigen?’”

Lagere dieren worden ook zielen genoemd

Num. 31:28 „Als belasting voor Jehovah moet gij van de krijgslieden die te velde zijn uitgetrokken, één ziel op de vijfhonderd afnemen, van de mensen en van het rundvee en van de ezels en van het kleinvee.”

Gen. 1:21, 24 „God ging ertoe over de grote zeemonsters te scheppen en elke levende ziel die zich beweegt, waarvan de wateren gingen wemelen naar hun soort . . . Verder zei God: ’Laat de aarde levende zielen voortbrengen naar hun soort: huisdieren en zich bewegend gedierte en wild gedierte der aarde naar hun soort.’”

Deze zielen sterven eveneens

Openb. 16:3 „De tweede goot zijn schaal uit in de zee. En ze werd bloed als van een dode, en elke levende ziel stierf, ja, alles wat in de zee was.”

Lev. 24:18 „Wie de ziel van een huisdier doodslaat, dient het te vergoeden, ziel voor ziel.”

Ziel niet zelfde als geest

Hebr. 4:12 „Het woord van God is levend en oefent kracht uit en is scherper dan enig tweesnijdend zwaard, en het dringt zelfs zover door dat het ziel en geest . . . scheidt.”

Job 12:9, 10 „Wie onder al deze weet niet heel goed dat Jehovah’s hand zelf dit heeft gedaan, in wiens hand de ziel is van al wie leeft en de geest van alle menselijk vlees?”

1 Thess. 5:23 „Mogen de geest en de ziel en het lichaam van u, broeders, ongeschonden in elk opzicht, op onberispelijke wijze bewaard worden bij de tegenwoordigheid van onze Heer Jezus Christus.”

Geest die tot God terugkeert is werkzame levenskracht, die door ademhaling wordt onderhouden

Pred. 12:7 „Dan keert het stof terug tot de aarde net zoals het geweest is en de geest zelf keert terug tot de ware God die hem gegeven heeft.”

Openb. 11:11 „Na de drie en een halve dag voer levensgeest van God in hen, en zij gingen op hun voeten staan.”

Job 27:3, 4 „Zolang mijn adem nog ten volle in mij is, en de geest van God in mijn neusgaten is, zullen mijn lippen geen onrechtvaardigheid spreken.”

Zie ook Ps. 104:29: 29 Verbergt gij uw aangezicht, zij raken ontsteld.

Neemt gij hun geest weg, zij blazen de laatste adem uit,

En tot hun stof keren zij terug.

Wanneer geest uitgaat, houdt bewuste leven op

Ps. 146:4 „Zijn geest gaat uit, hij keert terug naar zijn grond; waarlijk, op die dag vergaan zijn gedachten.”

Ps. 104:29 „Verbergt gij uw aangezicht, zij raken ontsteld. Neemt gij hun geest weg, zij blazen de laatste adem uit, en tot hun stof keren zij terug.”

Ziel heeft adem nodig om in leven te blijven

Job 7:15 „Zodat mijn ziel verstikking verkiest, de dood boven mijn beenderen.”

Joz. 11:11 „Zij nu sloegen iedere ziel die daarin was, met de scherpte van het zwaard, hen aan de vernietiging prijsgevend. Volstrekt niets wat adem had, werd overgelaten.”

Zie ook Gen. 7:22: 22 Alles waarin de adem van de levenskracht werkzaam was in zijn neusgaten, namelijk alles wat op de droge grond was, stierf.

Zielen hebben bloed

Gen. 9:5 „Bovendien zal ik uw bloed van uw zielen terugeisen.”

Jer. 2:34 „Ook zijn in uw zomen de bloedsporen gevonden van de zielen der onschuldige armen.”

Ezech. 22:27 „Haar vorsten in haar midden zijn als wolven die prooi verscheuren bij het vergieten van bloed, bij het verdelgen van zielen om onrechtvaardige winst te maken.”

Zielen kunnen door zwaard gedood worden

Joz. 10:32 „Jehovah [gaf] Lachis in Israëls hand, zodat zij het op de tweede dag innamen, en vervolgens sloegen zij het en iedere ziel die daarin was, met de scherpte van het zwaard.”

Joz. 11:11 „Zij nu sloegen iedere ziel die daarin was, met de scherpte van het zwaard, hen aan de vernietiging prijsgevend.”

„Ziel” kan betrekking hebben op persoon zelf als een ziel

Gen. 23:8 „Indien uw ziel erin toestemt dat ik mijn dode buiten mijn gezicht begraaf, luistert dan naar mij en dringt voor mij aan bij Efron, de zoon van Zohar.”

Lev. 26:43 „Hun ziel [had] een afschuw . . . van mijn inzettingen.”

Ps. 119:28 „Mijn ziel is slapeloos geweest van droefheid.”

1 Sam. 18:1 „Nu geschiedde het dat zodra hij opgehouden had tot Saul te spreken, de ziel van Jonathan nauw verbonden werd aan de ziel van David, en Jonathan kreeg hem lief als zijn eigen ziel.”

Jes. 61:10 „Zonder mankeren zal ik mij uitbundig verheugen in Jehovah. Mijn ziel zal blij zijn in mijn God.”

„Ziel” heeft soms betrekking op leven dat men bezit als een ziel

Gen. 19:17 „Zodra zij hen nu tot aan de buitenwijken hadden uitgeleid, geschiedde het dat hij vervolgens zei: ’Ontkom ter wille van uw ziel [„leven”, KB, PC, LV; Hebreeuws: nèfesj]!’” (Zie ook Recht. 9:17.)

Gen. 35:18 „Het gevolg was dat terwijl haar ziel [„leven”, NBG; „ziel”, SV, Lu; Hebreeuws: nèfesj] uitging (want zij stierf), zij hem de naam Ben-oni gaf.”

Matth. 16:26 „Want wat voor nut zal het voor een mens hebben als hij de gehele wereld wint, maar zijn ziel [„leven”, OB; „ziel”, PC, Lu, SV; Grieks: psuchè] verbeurt?”

Luk. 9:24 „Want wie zijn ziel [„leven”, KB, PC, Lu, SV, NBG; Grieks: psuchè] wil redden, zal ze verliezen.”

„Ziel” kan betrekking hebben op toekomstig leven

Matth. 10:28 „Wordt niet bevreesd voor hen die het lichaam doden maar de ziel [„toekomstig leven”, ED; Grieks: psuchè] niet kunnen doden.”

Luk. 21:19 „Door volharding van uw zijde zult gij uw ziel [„toekomstig leven”, Eng. uitg. 1950, voetnoot; Grieks: psuchè] verwerven.”

Bevrijding van dode zielen uit Sjeool (Hades), door middel van opstanding, beloofd

Openb. 20:13 „De zee gaf de doden in haar op, en de dood en Hades gaven de doden in hen op, en zij werden ieder afzonderlijk geoordeeld overeenkomstig hun daden.”

Hand. 2:27 „Gij zult mijn ziel in Hades niet verlaten, noch zult gij toelaten dat hij die jegens u loyaal is, het verderf ziet.”

Ps. 16:10 „Gij zult mijn ziel in Sjeool niet verlaten