geschiedenis

Belgische Christadelphians

Geschiedenis

Uit het Hebreeuws Joodse geloof als volgelingen van de Nazareen Jezus groeide de beweging De Weg en kwamen doopsgezinde mensen het Woord van God brengen om de Messias te leren kennen en de Blijde Verwachting te vertellen van het Goede Nieuws van het Koninkrijk van God.

Broeders en Zusters in Christus door de eeuwen heen.

Abraham de aartsvader.

Vroeg in het 2° millennium voor de gewone tijdrekening werd de eerste Hebreeuwse patriarch geboren. Als almachtige God gebruikte Jehovah zijn macht om elk obstakel dat de vervulling van zijn belofte aan Abraham zou kunnen verhinderen, uit de weg te ruimen en stelde aldus die aartsvader in staat de vader van Isaäk te worden. Mettertijd werd Abraham inderdaad de stamvader van de Israëlieten en anderen.1 Bij de Joden de Christenen zo wel als bij de Moslims wordt Abraham aanschouwd als de aartsvader tot wie God de belofte uitsprak dat er een groot nageslacht zou komen dat een groot rijk zou erven en tot wie de wereld zou toe komen. Het volk van Israel zou het Beloofde land krijgen. Uit de stam van deze aartsvader zou een groot aards koning komen (David) waaruit de Messias zou geboren worden, welke nog een groter Koning zou worden want deze zou mogen heersen over het Koninkrijk van God.

Jezus beperkte zijn prediking grotendeels tot de joden. Maar kort na Pinksteren werd de christelijke apostel Petrus gebruikt om „De Weg” te openen voor Samaritanen, die zich aan de eerste vijf boeken van de bijbel hielden, en later, in 36 G.T., voor alle niet-joden. Paulus werd „een apostel der natiën” en ondernam drie zendingsreizen (Romeinen 11:13). Op deze wijze werden er gemeenten opgericht, en ze floreerden. „Hun ijver om het geloof te verbreiden, kende geen grenzen”, zegt het boek FromChristtoConstantine, en voegt eraan toe: „Het door christenen gegeven getuigenis breidde zich niet alleen uit, maar was ook doeltreffend.” Vervolging van christenen had een averechtse uitwerking en droeg ertoe bij dat de boodschap verbreid werd, zoals wind een vlam aanwakkert. Het bijbelboek Handelingen verhaalt een opwindende geschiedenis over de niet te stuiten christelijke activiteit die tijdens de vroege periode van het christendom werd ontplooid.

Broeders.

Broeders werden aanschouwd zij die van dezelfde ouder of ouders afstammende mannelijke persoon; in het Hebreeuws ´ach en in het Grieks a·del’fos.

De aanduiding „broers” of „broeders” wordt ook gebruikt voor halfbroers, personen met dezelfde vader maar een andere moeder, zoals in het geval van de twaalf zonen die Jakob bij vier verschillende vrouwen had (Ge 35:22-26; 37:4; 42:3, 4, 13); ook in de zin van nakomelingen van dezelfde moeder maar verschillende vaders, zoals in het geval van Jezus en zijn broers, en misschien in het geval van Davids verwantschap met zijn zusters. — Mt 13:55; 1Kr 2:13-16; 2Sa 17:25; zie „Broers van Jezus” hieronder.

Het begrip „broeder” was echter niet tot de allernaaste vleselijke verwantschap beperkt. Abraham en Laban spraken over hun respectieve neven Lot en Jakob als over hun broeders (Ge 11:27; 13:8; 14:14, 16; 29:10, 12, 15; vgl. Le 10:4). In Israël bestond tussen leden van dezelfde stam een broederlijke verhouding (2Sa 19:12, 13; Nu 8:26), en in een nog ruimere zin waren alle leden van de natie Israël broeders, omdat zij nakomelingen waren van één gemeenschappelijke vader, Jakob, en omdat zij verenigd waren in de aanbidding van dezelfde God, Jehovah (Ex 2:11; De 15:12; Mt 5:47; Han 3:17, 22; 7:23; Ro 9:3). Zelfs de Edomieten, die van Abraham afstamden via Jakobs tweelingbroer Esau en dus verwant waren aan Israël, werden broeders genoemd (Nu 20:14). Van de herenigde koninkrijken Juda en Israël werd gezegd dat ze in een „broederschap” (Hebr.: ´a·chawah’) verbonden waren. — Za 11:14.

Het woord „broeder” wordt ook toegepast op personen die in een gemeenschappelijk streven verenigd zijn en er dezelfde doeleinden en oogmerken op na houden. Zo voelden die genen die Abraham als hun Aartsvader namen en uitkeken naar de beloften aan hem en de andere profeten, zich als broeders en zusters van elkaar.2

De Weg, groepering van volgelingen van Christus.

Tijdens het rijk van Tiberius was er een onopvallende timmermanszoon geweest die vreemde dingen deed en in illustrerende taal en raadsels sprak. Het was een Jood met een zeer kort leven wiens actieve of openbaar bestaan van aar drie jaar een wervelstorm van geestelijk geweld teweegbracht welke zou resulteren in een navolging bij een deerde van de wereldbevolking in de twintigste eeuw.

Reeds in de vroege annalen van de Romeinse historicus Tacitus (XV, 44 circa 110) werd het moeilijk geval van die “sekte” besproken. Yeshu, Yeshua/Jeshua, beter bij ons gekend onder de naam Jezus, was als zoon van Maria en Jozef gekend, en geraakte meer en meer besproken als de Redder of Messias, Christos (Chrestus) de lang verwachte beloofde Bevrijder. (Bij de Joodse historicus van het Domitaanse hof, Josephus wordt Hij schampend gezegd dat deze broeder van Jakob door Zijn volgelingen als zogenaamde Christ werd aanschouwd) (Antiquities XX, 200) (Vita Claudii 25:4; na 100).

Onafhankelijke bronnen tonen aan dat in de vroegere tijden er nooit twijfel heeft bestaan omtrent die ‘rebel’ en autoriteit van Jezus Christus. Pas op het einde van de 18de eeuw begon men de persoon Jezus Zijn bestaan in vraag te stellen en evolueerde het tot in onze tijden tot een volledig ontkennen van Zijn bestaan. Vandaag worden er in bepaalde zedenleer klassen geleerd dat Jezus nooit zou bestaan hebben. Deze gevaarlijke ontkenning zou eigenlijk alle historische figuren dan in vraag moeten stellen. Er is trouwens meer over Jezus Christus bijeen geschreven dan bijvoorbeeld een Napoleon Bonaparte.

Jezus was echter geen man van geweld, alhoewel er rond Hem veel geweld is ontstaan. Men kan zich zelfs afvragen hoe het komt dat zulk een pacifistisch man, die het Woord van de Vrede predikte, zoveel geweld kon uitlokken.

In Judea zagen velen de jonge man als een profeet en leermeester (rabbi/raboni) die een levens- of handelwijze voorstelde om op een manier of methode te gaan leven volgens die Persoon welke volgens de Joden de Vader van elk volk was. Alhoewel er geen enkel geschrift van Zijn eigen hand te vinden is, heeft men wel geschriften gevonden van Zijn leerlingen. De teksten in Tacitus geschiedschrijving bewijzen dat er in Judea de verwachting van een Verlosser heerste en dat er een religieuze beweging was ontstaan die als sekte werd aanschouwd. Behalve van de wereldse vertellingen betreft Zijn geboorte, Zijn vlucht naar Egypte en referenties naar Zijn optreden in de tempel als jongeling van 12 jaar is er echter weinig geweten van Zijn kinderjaren en de periode voor Zijn 30 jaar. Om van die periode meer te weten kan men slechts grotendeels afgaan van wat eer in de Christelijke literatuur wordt vermeld. Vanaf dat Jezus zich door Johannes liet dopen en Zijn 12 apostelen bijeen riep, beginnen wij meer gegevens te vinden buiten de Heilige Schrift. In de Schrift wordt het woord voor de beweging die Jezus op gang bracht, dikwijls gebruikt met betrekking tot een levens- of handelwijze die door Jehovah God hetzij goedgekeurd of afgekeurd wordt (Re 2:22; 2Ki 21:22; Ps 27:11; 32:8; 86:11; Jes 30:21; Jer 7:23; 10:23; 21:8).

Sinds de komst van Jezus Christus kan men, volgens Zijn volgelingen, zich alleen in een goede verhouding met God verheugen en hem op aanvaardbare wijze in gebed naderen wanneer men Jezus Christus aanvaardt. Zoals de Zoon van God zei: „Ik ben de weg en de waarheid en het leven. Niemand komt tot de Vader dan door bemiddeling van mij” (#Jo 14:6; Heb 10:19-22). Van hen die volgelingen werden van Jezus Christus, werd gezegd dat zij tot „De Weg” behoorden, dat wil zeggen, zij volgden een levensweg of hielden aan een levenswijze vast die gericht was op het geloof in Jezus Christus, wiens voorbeeld zij navolgden. (Ac 9:2; 19:9, 23; 22:4; 24:22).

Vandaag de dag kan men daar soms vragen over stellen, maar normaal gesproken zouden al diegenen die Jezus Christus als hun Verlosser aanschouwen die regels van die Prediker of Leermeester moeten navolgen.

Indien zij zouden luisteren naar Zijn stem zouden zij niet enkel kunnen vinden wat in Zijn leerlingen hun brieven staat geschreven. Ook niet alleen de evangeliën worden dan belangrijk om lezen, maar weldegelijk ook de oudere Joodse geschriften. Voor Christenen zou het noodzakelijk moeten zijn om de gehele Schrift te leren kennen. Zowel het Oude als het Nieuwe, het Eerste als het Tweede Testament, behoren boeken tot onderricht en leiding te zijn.

Door zich te wijden aan bijbelonderzoek zal men merken dat het Eerste Testament het fundament voor het Tweede Testament is. Het Nieuwe Testament is doorspekt met referenties en allusies op het Oude Testament. Een goede kennis van de Oude geschriften kan slechts bijdragen aan het beter begrijpen waarover het gaat. Door in de 66 boeken van de Bijbel te gaan lezen zal men merken dat het Oude Testament de achtergrond is voor het leven van Christus en de draagsteen voor ons verder leven.

De groepering “De Weg” heeft nooit de vroegere geschriften verworpen. De handelingen van de apostelen bewijzen ons dat de vroege Christenen veelvuldig het Oude Testament gebruikten. Zij waren zich ten volle bewust hoe het Eerste Testament hun juist de boodschap gaf waarop zij konden vertrouwen dat de man die zij navolgden weldegelijk hun beloofde Redder was. Ook beseften zij dat hun Leermeester deze geschriften door en door kende en ook verwachte dat Zijn nakomelingen dat Woord van God heel goed zouden kennen én ook zouden navolgen.

Als navolgers van Christus geloven wij dat Jezus de Zoon van God is. Ook nemen wij aan dat datgene dat Hij ons verteld heeft en overgeleverd is door de apostelen, datgene is dat wij moeten navolgen. Vandaar ligt in ons Christen zijn ook de opdracht verscholen de Bijbel te leren kennen én te onderhouden.

Volgelingen van Jezus.

Abraham is de rechtstreekse voorvader van het Judaisme. Vanuit dat jodendom kwamen de navolgers van Jezus, de zoon van Maria en Jozef, uit Nazareth, uit de stam van David.

Jezus zond Zijn discipelen uit en gaf hen de opdracht als broeders en zusters voor elkaar te zijn en elkaar aldus lief te hebben.

Tijdens Jezus zijn leven beginnen meerdere mensen zich reeds rond hun rabbijn te scharen en zich verenigd te voelen in een broederschap rond de Messias, de Beloofde Gezalfde.

Na Jezus dood verandert de wanhoop van Zijn volgelingen in geestesvervoering wanneer de Heilige Geest op hen neerdaalt. Nog meer dan voorheen durven zij zich verenigd voelen in een liefderijke christelijke gemeenschap. Overal ontstonden kleine groeperingen. Eerst werden zij aanschouwd als een sekte, die men de naam gaf De Weg. Vervolgens begon men de volgelingen van Christus Jezus gewoon Christenen noemen.

“De apostelen en de broeders in Judea hoorden dat ook de heidenen het woord van God hadden aangenomen.” (Hnd 11:1 WV78) en de navolgers van hen die geloofden dat Jezus de Zoon van God was begonnen zich algemeen Broeders en Zusters van elkaar te noemen. De leden van de christelijke gemeente verheugen zich in een gemeenschappelijke geestelijke verhouding welke te vergelijken is met die van broers. Jezus noemde zijn discipelen broeders (Mt 25:40; 28:10; Jo 20:17). Hij legde krachtig de nadruk op deze verhouding, door te zeggen: „Al wie de wil doet van mijn Vader . . ., die is mijn broer en zuster en moeder” (Mt 12:48-50). Daarom moet men bloedverwanten minder liefhebben dan Christus en dient men hen zo nodig ter wille van hem te verlaten (Mt 10:37; 19:29; Lu 14:26). De ene broer kan de andere broer zelfs ter dood overleveren (Mr 13:12). Het begrip „broeder” strekt zich tot verder dan de directe metgezellen van Jezus uit, want ze omvat de hele gemeente van gelovigen (Mt 23:8; Heb 2:17), „de gehele gemeenschap van broeders”, „die het werk hebben dat bestaat in het getuigenis afleggen omtrent Jezus” (1Pe 2:17; 5:9; Opb 19:10). Zo’n gemeenschap van geestelijke broeders spreidt „broederlijke liefde” in de volste mate tentoon. (Ro 12:10; Heb 13:1).

Met Pinksteren sprak Petrus zijn toehoorders uit verre landen, onder wie zich ook proselieten bevonden, allen met „broeders” aan (Han 2:8-10, 29, 37). Soms werden in het bijzonder de mannelijke christelijke gelovigen als „broeders” aangeduid, terwijl de vrouwen „zusters” werden genoemd (1Kor 7:14, 15), maar in het algemeen werden gemengde groepen met de term „broeders” aangesproken en was deze uitdrukking niet alleen op mannen van toepassing (Han 1:15; Ro 1:13; 1Th 1:4). De term wordt in deze betekenis in alle geïnspireerde christelijke brieven gebruikt, op drie na (Titus, 2 Johannes, Judas), alsook in de werken van de schrijvers van de vroege kerk. De apostelen waarschuwden voor „valse broeders” die de gemeenten binnendrongen. (2Kor 11:26; Ga 2:4).

Al vroeg in de kerkgeschiedenis ontstonden er twistpunten en meningsverschillen die gingen resulteren in scheuringen en verschillende groeperingen in dat christelijk geloof.

Na drie eeuwen van vervolging hadden velen toe gegeven aan wereldse waarden en structuren. Door de eeuwen heen waren mythologieën en filosofieën ook bij veel groeperingen binnen hun religie gedrongen. Tussen de Christenen begon er een machtsontplooiing in de meer en meer georganiseerde Kerk van het Romeinse rijk.

Apologeten.

Tijdens de vreedzame tweede eeuw herleeft het heidendom en worden de christenen nog slechts sporadisch vervolgd. Een christelijke volksliteratuur versterkt het geloof en het gnosticisme en marcionisme belagende kerk.

Ongeveer vanaf het midden tot aan het einde van de tweede eeuw van onze gewone tijdrekening verschenen de kerkleiders die men nu Apologeten noemt. Hun geschriften hadden ten doel het christendom dat zij kenden, te verdedigen tegen vijandige filosofieën die in de Romeinse wereld van die tijd gangbaar waren. Hun werk dateert uit de tijd dat de Apostolische Vaders hun geschriften zo ongeveer hadden voltooid, en uit de periode daarna.

Tot de Apologeten die in het Grieks schreven, behoren Justinus Martyr, Tatianus, Athenagoras, Theophilus, en Clemens van Alexandrië. Tertullianus was een apologeet die in het Latijn schreef. Onderwezen zij de Drieëenheid van de hedendaagse christenheid — drie aan elkaar gelijke personen (Vader, Zoon en Heilige Geest) in een Godheid, waarbij ieder waarlijk God is en er nochtans niet drie Goden zijn maar er één God is?

In het boek TheFormationofChristianDogma zegt dr. Martin Werner over de vroegste opvatting omtrent de verhouding van de Zoon tot God:

„Die verhouding werd onmiskenbaar beschouwd als een verhouding van ’ondergeschiktheid’, i.e. in de zin van ondergeschiktheid van Christus aan God. Overal waar in het Nieuwe Testament de verhouding van Jezus tot God, de Vader, ter sprake wordt gebracht, . . . wordt deze categorisch als ondergeschiktheid opgevat en weergegeven. En de meest overtuigde Subordinatianist van het Nieuwe Testament, volgens het synoptische verslag, was Jezus zelf . . . Dit oorspronkelijke standpunt, krachtig en duidelijk als het was, heeft zich lange tijd kunnen handhaven. ’Alle grote pre-Niceense theologen wezen op de ondergeschiktheid van de Logos aan God.’”3

„De ondergeschiktheid van de Zoon werd over het algemeen, zo niet eenstemmig, door de ante-Niceense Vaders onderstreept . . . Dat zij de Zoon als onderscheiden van de Vader bezagen, blijkt uit de omstandigheid dat zij zijn ondergeschiktheid duidelijk onderstrepen. . . . Zij beschouwden hem als onderscheiden en ondergeschikt.”4

„De christologie van de apologieën, evenals die van het Nieuwe Testament, is in wezen subordinatiaans. De Zoon is altijd ondergeschikt aan de Vader, die de ene God van het Oude Testament is. . . . Wat wij dus bij deze vroege auteurs aantreffen, is geen Drieëenheidsleer . . . Vóór Nicea was de christelijke theologie bijna universeel subordinatiaans.”5

Volgens de Drieëenheidsleer van de christenheid is de Zoon wat betreft eeuwigheid, macht, positie en wijsheid gelijk aan God de Vader. Maar de Apologeten zeiden dat de Zoon niet gelijk is aan God de Vader. Zij bezagen de Zoon als ondergeschikt. Dat is niet de Drieëenheidsleer.5

Vóór Tertullianus zelfs geen melding gemaakt van de Drieëenheid. En de ’heterodoxe’ Drieëenheid van Tertullianus was geheel verschillend van die waarin velen heden ten dage geloven.

Onder Decius breekt een kerkvervolging uit die tijdens Diocletianus nog heviger wordt.

Constantijn de Grote .

In 325 G.T. riep de Romeinse keizer Constantijn in de stad Nicea in Klein-Azië een concilie van bisschoppen bijeen. Zijn opzet was, de voortdurende religieuze geschillen over de verhouding tussen de Zoon van God en de Almachtige God te beslechten.

De historicus Philip Schaff merkte op dat „het meest opvallende punt” in de periode vóór het concilie van Nicea in 325 G.T. „het geloof [was] in een aan de algemene opstanding en het algemene oordeel voorafgaande en door de verheerlijkte Christus op aarde uitgeoefende zichtbare regering die duizend jaar zou duren en waarin de opgestane heiligen zouden delen”. In ADictionaryoftheBible, onder redactie van James Hastings, staat: „Tertullianus, Irenaeus en Hippolytus zien nog steeds uit naar een ophanden zijnde Advent [van Jezus Christus]; maar met de Alexandrijnse Vaders komt er een verandering in het gedachtengoed. . . . Toen Augustinus het Millennium met de periode van de strijdende Kerk vereenzelvigde, werd de Tweede Advent naar een verre toekomst geschoven.”

In 314 G.T. trachtte het concilie van Arles (Frankrijk) de Romeinse regeling door te drukken en alle alternatieven af te schaffen. De overgebleven Quartodecimanen hielden stand. In 325 G.T. riep de heidense keizer Constantijn een oecumenische synode bijeen, het concilie van Nicea, om deze en andere kwesties waardoor de belijdende christenen in zijn rijk werden verdeeld, op te lossen. Het concilie vaardigde een decreet uit waarin allen in Klein-Azië werd opgedragen zich aan het Romeinse gebruik aan te passen.6

Constantijn I, de Grote, was beslist een man van zijn tijd en zwichtte voor de tijdgeest en achtte het noodzakelijk religie een belangrijke plaats toe te kennen binnen het raamwerk van zijn politieke plannen. Aan het begin van zijn loopbaan had hij enige „goddelijke” steun nodig, en die konden de kwijnende Romeinse goden niet bieden. Het rijk, met inbegrip van de godsdienst en andere instellingen, verkeerde in verval, en er was iets nieuws en bezielend nodig om het weer te consolideren. De encyclopedie Hidria zegt: „Constantijn was vooral in het christendom geïnteresseerd omdat het niet alleen zijn overwinning maar ook de reorganisatie van zijn rijk ondersteunde. De christelijke kerken, die overal bestonden, werden zijn politieke steun. . . . Hij omringde zich met de grote prelaten van die tijd, en hij verlangde dat zij hun eenheid intact hielden.”

Constantijn begreep dat de „christelijke” religie — al was ze inmiddels afvallig en door en door verdorven — doeltreffend kon worden gebruikt als een vernieuwende en verenigende kracht ter verwezenlijking van zijn grootse plan om een absoluut heerser te worden. Hij nam de grondslagen van het afvallige christendom over om steun te winnen ter bevordering van zijn eigen politieke doeleinden en besloot de mensen te verenigen onder één „katholieke” of universele religie. Heidense gewoonten en vieringen kregen een „christelijke” naam. En „christelijke” geestelijken ontvingen de status, het salaris en het invloedrijke gezag van heidense priesters.

Om politieke redenen naar religieuze harmonie zoekend, bracht Constantijn iedereen die een afwijkende mening had, snel tot zwijgen, niet op basis van leerstellige waarheid maar op grond van aanvaarding door de meerderheid. De diepgaande dogmatische geschillen binnen de uiterst verdeelde „christelijke” kerk boden hem de gelegenheid als een „door God gezonden” middelaar tussenbeide te komen. Uit zijn bemoeienissen met de donatisten in Noord-Afrika en de volgelingen van Arius in het oostelijk deel van het rijk begreep hij al gauw dat overredingskracht niet voldoende was om een sterke, verenigde religie te smeden. In een poging de Ariaanse controverse op te lossen, riep hij het eerste oecumenische concilie in de geschiedenis van de kerk bijeen.

De historicus Paul Johnson zegt over Constantijn: „Een van de voornaamste redenen waarom hij het christendom tolereerde, was wellicht dat het hemzelf en de Staat in de gelegenheid stelde zeggenschap uit te oefenen over het beleid van de Kerk inzake orthodoxie en de behandeling van ketterij.”

Als de heidense Pontifex Maximus — en bijgevolg het religieuze hoofd van het Romeinse Rijk — trachtte Constantijn de bisschoppen van de afvallige kerk voor zich te winnen. Hij bood hun posities van macht, aanzien en rijkdom aan als functionarissen van de Romeinse staatsreligie. De CatholicEncyclopedia geeft toe: „Sommige bisschoppen, verblind door de pracht en praal aan het hof, gingen zelfs zo ver dat zij de keizer als een engel van God, als een heilig wezen, loofden en profeteerden dat hij, net als de Zoon van God, in de hemel zou regeren.”

Naarmate het afvallige christendom bij het politieke bestuur in de gunst kwam, werd het meer en meer een deel van deze wereld, van dit seculiere samenstel, en dreef het af van de leringen van Jezus Christus (Johannes 15:19; 17:14, 16; Openbaring 17:1, 2). Als gevolg daarvan vond er een versmelting plaats van het „christendom” met valse leerstellingen en praktijken — de Drie-eenheid, de onsterfelijkheid van de ziel, het hellevuur, het vagevuur, gebeden voor de doden, het gebruik van rozenkransen, iconen, beelden en dergelijke. — Vergelijk 2 Korinthiërs 6:14-18.

Van Constantijn heeft de kerk ook de neiging tot eigenmachtig optreden geërfd. De bijbelgeleerden Henderson en Buck zeggen: „De eenvoud van het Evangelie werd verdorven, er werden pompeuze riten en ceremoniën ingevoerd, aan de leraren van het christendom werden wereldse eerbewijzen en salarissen geschonken en het Koninkrijk van Christus werd grotendeels in een koninkrijk van deze wereld veranderd.”

De Catholische Kerk werd als de Romeinse Kerk gepromoveerd tot de Koninkrijkskerk. In de EncyclopædiaBritannica wordt uiteengezet dat, volgens de theologie van Augustinus (354–430 G.T.), „het Koninkrijk van God al in deze wereld begonnen is bij de oprichting van de kerk” en „reeds aanwezig [is] in de sacramenten van de kerk”.

De historische feiten onthullen de waarheid achter de „grootheid” van Constantijn. In plaats van gegrondvest te zijn door Jezus Christus, het Hoofd van de ware christelijke gemeente, is de christenheid voor een deel het resultaat van het politieke opportunisme en de slinkse manoeuvres van een heidense keizer. Heel passend vraagt de historicus Paul Johnson: „Is het rijk voor het christendom gezwicht, of heeft het christendom zich met het rijk geprostitueerd?”

Vanaf het concilie van Nicea in 325 G.T. fuseerde keizer Constantijn de heidense Romeinse staatscultus met het afvallige christendom en werd hij het hoofd van de nieuwe Katholieke Kerk. De Rooms-Katholieke Kerk kan haar bestaan derhalve terugvoeren tot de vierde eeuw van onze gewone tijdrekening.

Ondertussen bleven Christelijke broeders en zusters elkaar steunen en het geloof onderhouden, niettegenstaande verhoogde tegenstand.

Afstandelijken, donatisten en arianisten.

Niet iedereen wou deel uit maken van de wereld en toegeven aan de machtshebbers. Door heen de tijden bleven bepaalde Christenen zich afzijdig houden van de door mensen bijgevoegde zo gezegde geloofspunten.

Ook op het concilie van Nicea werden tegenstrijdige opvattingen hardop geuit en ging het er niet steeds kalm aan toe. Eén opvatting, vertegenwoordigd door Arius, leerde dat de Zoon qua tijd een eindig begin had en daarom niet aan God gelijk, maar in alle opzichten ondergeschikt was. Athanasius daarentegen geloofde dat de Zoon in een bepaald opzicht aan God gelijk was. En er waren andere opvattingen.

Betreffende de beslissing van het concilie om de Zoon te beschouwen als van hetzelfde wezen (wezenseen) met God, zegt Martin Marty: „Nicea vertegenwoordigde in feite de opvatting van een minderheid; het akkoord werd moeizaam bereikt en was voor velen die de Ariaanse zienswijze niet deelden, onaanvaardbaar.”7 Insgelijks merkt het boek ASelectLibraryofNiceneandPost-NiceneFathersoftheChristianChurch op dat „een duidelijk geformuleerd leerstellig standpunt dat tegengesteld was aan het arianisme, slechts door een minderheid werd ingenomen, hoewel deze minderheid zegevierde”.8En in AShortHistoryofChristianDoctrine wordt opgemerkt:

„Waar veel bisschoppen en theologen van het Oosten vooral bezwaar tegen schenen te hebben, was het door Constantijn zelf in de geloofsbelijdenis opgenomen denkbeeld van de homoousios [„van hetzelfde wezen”], dat in het latere conflict tussen de orthodoxie en de ketterij de twistappel werd.”9

Na het concilie werden de disputen nog tientallen jaren voortgezet. De voorstanders van het denkbeeld dat de Zoon aan de Almachtige God gelijk was, geraakten zelfs een tijdlang uit de gunst. Zo zegt Martin Marty betreffende Athanasius: „Zijn populariteit steeg en daalde, en hij werd zo vaak verbannen [in de jaren na het concilie] dat hij vrijwel een pendelaar werd.”10 Athanasius bracht jaren in ballingschap door omdat politieke en kerkelijke autoriteiten zich verzetten tegen zijn opvattingen dat de Zoon gelijk was aan God.

De bewering dat het concilie van Nicea in 325 G.T. de leerstelling van de Drie-eenheid heeft bevestigd of bekrachtigd, is dus niet waar. Wat later de Drieëenheidsleer werd, bestond destijds nog niet. Het denkbeeld dat de Vader, de Zoon en de heilige geest elk de ware God alsook gelijk in eeuwigheid, macht, positie en wijsheid waren, en toch maar één God — een drie-in-één God — is niet door dat concilie noch door vroegere kerkvaders ontwikkeld. In TheChurchoftheFirstThreeCenturies wordt gezegd:

„De huidige populaire leerstelling der Drieëenheid . . . vindt geen ondersteuning in de taal van Justinus [Martyr]: en deze waarneming kan bij uitbreiding gelden voor alle ante-Niceense Vaders; dat wil zeggen, voor alle christelijke schrijvers gedurende drie eeuwen na de geboorte van Christus. Zij spreken weliswaar over de Vader, de Zoon en de profetische of heilige Geest, maar in geen enkel opzicht zoals dat thans door Trinitariërs wordt aanvaard; niet als aan elkaar gelijk, niet als één numeriek wezen, niet als Drie in Eén. Juist het tegenovergestelde is het geval. De leerstelling der Drie-eenheid zoals ze door deze Vaders werd verklaard, verschilde essentieel van de huidige leerstelling. Dit stellen wij als een feit dat even afdoend bewezen kan worden als elk feit in de geschiedenis van menselijke opvattingen.11

Nicea vertegenwoordigt echter een keerpunt. Het opende de deur tot de officiële aanvaarding van de leer dat de Zoon gelijk is aan de Vader, en dat baande de weg voor het latere denkbeeld van de Drie-eenheid. Het boek SecondCenturyOrthodoxy, door J. A. Buckley, merkt op:

„Tot ten minste het einde van de tweede eeuw bleef de universele Kerk in één fundamenteel opzicht verenigd; allen aanvaardden het oppergezag van de Vader. Allen beschouwden God, de Almachtige Vader, als alleen oppermachtig, onveranderlijk, onuitsprekelijk en zonder begin. . . .

Na de dood van die tweede-eeuwse schrijvers en voorgangers bleek dat de Kerk zelf . . . langzaam maar onverbiddelijk afgleed naar dat punt . . . waar op het concilie van Nicea de climax van heel deze geleidelijke ondermijning van het oorspronkelijke geloof werd bereikt. Daar drong een kleine explosieve minderheid haar ketterij aan een inschikkelijke meerderheid op, en met de steun van de politieke autoriteiten dwong, vleide en intimideerde ze degenen die zich beijverden om de oorspronkelijke zuiverheid van hun geloof onbevlekt te bewaren.”

Het donatisme was een „christelijke” sekte in de vierde en vijfde eeuw G.T. De aanhangers ervan stelden dat de geldigheid van de sacramenten afhankelijk is van de moraliteit van de bedienaar en dat de kerk mensen die zich aan ernstige zonde schuldig maakten, van het lidmaatschap moest uitsluiten. Het arianisme was een „christelijke” beweging in de vierde eeuw, die de godheid van Jezus Christus ontkende. Arius onderwees dat God ongeboren en zonder begin is. De Zoon kan, omdat hij wel geboren is, niet God zijn in dezelfde zin als de Vader. De Zoon is niet eeuwig, maar werd geschapen en bestaat door de wil van de Vader.12

Waarschijnlijk heeft keizer Theodosius het Arianisme wel de zwaarste slag toegebracht. Door middel van de officiële edicten van 391-392 G.T. stelde hij de rooms-katholieke orthodoxe leer voor alle „christenen” verplicht en beroofde de Arianen, alsmede alle heidenen, van hun plaatsen van aanbidding. Over deze gebeurtenis verklaarde een historicus: „De legale triomf van de kerk over ketterij [Arianisme] en heidendom en haar evolutie van een vervolgde sekte tot een vervolgende staatskerk waren voltooid.”

Vanaf de vijfde eeuw kwamen er geen Ariaansgezinde Romeinse keizers meer voor. Dit kenmerkte echter niet het einde van het Arianisme als een nationale religie. Verre van dat! Na de dood van Theodosius viel Rome opnieuw ten prooi aan Ariaans-Germaanse invallers uit het noorden. Een rooms-katholieke autoriteit merkt hierover op: „Ondanks enige vervolging, verspreidde het christendom zich in deze [Ariaanse] vorm met opmerkelijke snelheid van de Goten naar de naburige stammen. . . . Toen ze het Westen binnenvielen en de verschillende Germaanse koninkrijken stichtten, beleden de meeste stammen [het Arianisme] als hun nationale religie en vervolgden in sommige gevallen degenen onder de Romeinse bevolking die de katholieke orthodoxie aanhingen. . . . Maar geleidelijk aan slaagde de [Rooms-]Katholieke Kerk erin het Arianisme uit te roeien. In sommige gevallen werd dit tot stand gebracht met behulp van militaire acties die het Germaanse element bijna geheel deden verdwijnen.” Dit vond plaats tijdens de regering van keizer Justinianus, die de ambitie koesterde het Romeinse Rijk tot zijn voormalige glorie te herstellen en berucht was wegens zijn vervolgingen, niet alleen van de Arianen, maar ook van de joden en de Samaritanen. Hij verbood de joden zelfs hun Geschriften in het Hebreeuws te lezen!

Justinianus maakte evenwel geen eind aan het Arianisme. Rome zou nog meer met Germaanse barbaren te maken krijgen, want een paar jaar na Justinianus’ dood vielen de Longobarden, naar verluidt een van de wreedste Germaanse stammen, Italië binnen. Het duurde niet lang of zij hadden het grootste deel van het Italiaanse schiereiland onder controle. Toen, in het midden van de zevende eeuw, werden de Longobarden om de een of andere reden langzamerhand trinitarische rooms-katholieken, en dat zij de paus problemen bleven geven, was daarom niet om religieuze, maar om politieke redenen en problemen in verband met gebiedsbezit.

Betreffende deze periode lezen wij: „In de daaropvolgende ineenstorting keerden de kansen, vaker als gevolg van lekenpatronaat en politieke verschuivingen dan theologische argumenten.” Of zoals een andere schrijver het stelt: „[Het Arianisme] handhaafde zich nog twee eeuwen, ofschoon meer door toeval dan door keus of overtuiging.” Terloops zij opgemerkt dat bovengenoemde politieke en militaire activiteiten van de zijde van de Arianen een weerlegging vormen van de beschuldiging die sommigen uiten dat de niet politiek gezinde, vredelievende christelijke getuigen van Jehovah Arianen zijn.

Als wij opmerken wat de geschiedenis te zeggen heeft over de politieke activiteiten van de Trinitariërs en de Arianen kunnen wij niet anders dan onder de indruk komen van de nauwkeurigheid waarmee zowel Jezus als zijn apostelen hebben voorzegd wat er met de christelijke gemeente zou gebeuren. Jezus schildert het in een van zijn gelijkenissen: „Terwijl de mensen sliepen, kwam zijn vijand en zaaide er onkruid overheen, midden tussen de tarwe, en ging weg.” En zo werd het veld dat oorspronkelijk een tarweveld was een onkruidwildernis (Mattheus 13:25). En als men kijkt naar de hebzucht en de gewelddaad die de Trinitariërs en Arianen ten toon hebben gespreid, beseft men hoe nauwkeurig de apostel Paulus heeft voorzegd hoe de mensen zouden worden: „Ik weet dat er na mijn heengaan onderdrukkende wolven bij u zullen binnenkomen, die de kudde niet teder zullen behandelen.” Tot die wolvenhorden hebben zowel de Trinitariërs als de Arianen behoord, waarvan de eersten de wreedsten waren! (Hand. 20:29).

De Germaanse stammen die het verzwakte Romeinse Rijk binnendrongen, beleden het ariaanse „christendom” en namen het mee naar een groot deel van Europa en Noord-Afrika, waar het tot ver in de zesde eeuw G.T., en in sommige gebieden zelfs nog langer, bleef gedijen.

Concilie van Constantinopel

De Britse historicus H. G. Wells suggereerde dat Constantijn politiek en autocratie invoerde in een reeds sterk verdeelde christenheid. Wells schreef: „Niet alleen werd het concilie van Nicea door Constantijn de Grote bijeengebracht, maar alle grote concilies, de twee in Constantinopel (381 en 553), [en het concilie in] Efeze (431) en [in] Chalcedon (451) werden door de keizerlijke macht bijeengeroepen.

In 381 G.T. werd op het concilie van Constantinopel de Niceaanse geloofsbelijdenis bekrachtigd. En het voegde daar nog iets anders aan toe: de heilige geest werd „Heer” en „levengever” genoemd. De uitgebreidere geloofsbelijdenis van 381 G.T. (die thans in hoofdzaak in de kerken wordt gebruikt en „de Niceaanse geloofsbelijdenis” wordt genoemd) toont aan dat de christenheid op het punt stond een volslagen trinitarisch dogma te formuleren. Maar zelfs op dit concilie werd dat dogma nog niet afgesloten. De NewCatholicEncyclopedia erkent:

„Het is interessant dat het concilie van Constantinopel I (381 G.T.), dat 60 jaar na Nicea I werd gehouden, de term homoousios in zijn definitie van de goddelijkheid van de Heilige Geest vermeed.”13

„Geleerden hebben zich verbaasd over de ogenschijnlijk gematigde wijze waarop deze geloofsbelijdenis was geformuleerd; het verzuim bijvoorbeeld om het woord homoousios voor de Heilige Geest te gebruiken teneinde de wezenseenheid met de Vader en de Zoon aan te duiden.”14

Diezelfde encyclopedie erkent: „Homoousios komt in de Schrift niet voor.” Nee, de bijbel gebruikt dat woord noch voor de heilige geest noch voor de Zoon om de wezenseenheid met God aan te duiden. Het was een onbijbelse uitdrukking die tot de ontwikkeling van de onbijbelse, ja, antibijbelse leerstelling van de Drieëenheid bijdroeg.

Zelfs na het concilie van Constantinopel duurde het eeuwen voordat de Drieëenheidsleer in heel de christenheid werd aanvaard. De NewCatholicEncyclopedia zegt: „In het Westen . . . schijnt men met betrekking tot Constantinopel I en de daar afgekondigde geloofsbelijdenis in het algemeen het stilzwijgen te hebben bewaard.”15 Deze bron toont aan dat de op het concilie afgekondigde geloofsbelijdenis tot de zevende of de achtste eeuw in het Westen niet in brede kringen werd erkend.

Bijbelgeleerden erkennen ook dat de Athanasiaanse geloofsbelijdenis, vaak aangehaald als een standaarddefinitie en ondersteuning van de Drie-eenheid, niet door Athanasius geschreven werd, maar veel later door een onbekende schrijver werd opgesteld. TheNewEncyclopædiaBritannica merkt op:

„Tot aan de 12de eeuw kende de Oosterse Kerk deze geloofsbelijdenis niet. Sinds de 17de eeuw zijn bijbelgeleerden het er algemeen over eens dat de Athanasiaanse Geloofsbelijdenis niet door Athanasius (die in 373 stierf) geschreven werd, maar waarschijnlijk in de 5de eeuw in Zuid-Frankrijk werd opgesteld. . . . De geloofsbelijdenis schijnt in de 6de en 7de eeuw voornamelijk invloed te hebben gehad in het zuiden van Frankrijk en Spanje. Ze werd in de 9de eeuw gebruikt in de liturgie van de kerk in Duitsland en enige tijd later in Rome.”16

„Bij latere algemene concilies hadden de keizerlijke kerkpolitiek en de wedijver tussen de grote aartsbisdommen dikwijls de overhand”17. Aangezien zulke kerkvergaderingen gekenmerkt werden door kerkelijke politiek en wedijver, brachten ze geen vruchten van Gods geest, zoals liefde en vrede, voort. Integendeel, ze werden ontsierd door werken van het vlees, waaronder „vijandschap, twist en jaloesie; . . . verdeeldheid, scheuring en nijd”.

Ook al worden de concilies goedgepraat als theologische mijlpalen, in de ogen van velen zijn het grafzerken geweest die de slagen markeren waarmee de zuivere christelijke leerstellingen zijn verbrijzeld. 1819

Doopsel.

In de 3° & 4° eeuw kwam de controverse rond het doopsel meer op de voorgrond. Inde 11° en 12° eeuw uitten de Petrobrusians zich tegen de meer gangbaar geworden kinderdoop. Henricianen, Waldensen, Albigezen en Bohemiaanse Broeders verzetten zich tegen de meer en meer ingeburgerd geraakte kinderdopen.

Ook bleven vele Christelijke broeders het goed en kwaad in de mens bekijken als iets van uit hem zelf. Het overgieten van water over het hoofd ging niets aan een zaligmaking of verdoemenis verhelpen.

De Albigensen verkregen hun naam aan de Zuid Franse stad Albi maar was hoofdzakelijk gebruikt voor de Katharen en navolgers van het Neo-Machineïsme.

De Inquisitie.

Gedurende de drie eerste eeuwen werden tegestanders van het door het staatsaparaat erkende geloof uitsluitend gestraft op geestelijk vlak. Maar met Constantijn en zijn opvolgers kwam hierin verandering. Sedert Valentianus I (364-378) werden vele wetten tegen zogenaamde ketters uitgevaardigd. De straffen werden confiscatie der goederen, verbanning, het verlies van het recht om een testament te maken, enz.. Eerst stond alleen op het Manicheïsme en het Donatisme de doodstraf, maar in de 11° en 12° eeuw is er al herhaaldelijk sprake van anders gelovigen die aanschouwd worden als maatschappelijk gevaarlijk en beter ter dood worden gebracht. De vervolging gaat bijna altijd uit van de spontane verontwaardiging van het volk.20

Sedert het midden van de 12° eeuw wordt de toestand anders.

De Katharen verspreiden zich meer en meer, verbonden met de Waldenzen worden zij aanzien als een gevaar voor Kerk en maatschappij. Op de synode van Verona (1184) vaardigde Lucius III in tegenwoordigheid van en in samenwerking met koning Frederik Barbarossa een constitutie uit, waarin hij de excommunicatie hernieuwde tegen alle ketters en hun begunstigers. Wie zich niet wilde bekeren en behoorlijk boete doen of in de ketterij was hervallen, moest aan de wereldlijke macht ter (billijke) afstraffing overgeleverd worden. Een rijksban werd door de keizer uitgesproken en er werd opgeroepen om de ketters op te sporen. De inquisitie werd een feit.

Joden (welke hun riten mochten onderhouden), Mohammedanen, heidenen vielen niet onder de inquisitie wetten, tenzij in bepaalde gevallen, als zij b.v. de Christenen (lees Katholieken) tot afval verleiden. Men richtte zich vooral tegen de Katharen, Waldenzen, verdachte Begijnen, Apostelbroeders enz.21

Op het einde der middeleeuwen openbaarden zich verschillende religieuze stromingen die zonder direct ketters te zijn, toch de voorbereiding van het later opkomende protestantisme bevorderden.

Vredelievende waarheidzoekers.

In de loop van alle eeuwen zijn er altijd waarheidlievende personen geweest. Om er slechts enkelen te noemen: John Wycliffe (ca. 1330–1384) en William Tyndale (ca. 1494–1536) hielpen het vertalen van de bijbel vooruit, ook al liepen zij gevaar hun leven of vrijheid te verliezen. Wolfgang Fabricius Capito (1478–1541), Martin Cellarius (1499–1564), Johannes Campanus (ca. 1500–1575) en Thomas Emlyn (1663–ca. 1741) aanvaardden de bijbel als Gods Woord en verwierpen de Drieëenheid. Ook Henry Grew (1781–1862) en George Storrs (1796–1879) aanvaardden de bijbel en verwierpen de Drie-eenheid, en tevens brachten zij waardering tot uitdrukking voor het loskoopoffer van Christus.

Anabaptisten

Uit de Waldenzen ontstonden doopsgezinde broeders. Omstreeks het jaar 1525 traden de anabaptisten voor het eerst op de voorgrond, en wel in Zürich (Zwitserland). Vanuit die stad verbreidden hun geloofsovertuigingen zich snel naar veel delen van Europa. De vroege zestiende-eeuwse Reformatie had enkele veranderingen teweeggebracht, maar naar de mening van de anabaptisten was men niet ver genoeg gegaan.

In hun verlangen tot de christelijke leer van de eerste eeuw terug te keren, verwierpen zij meer van het rooms-katholieke dogma dan Maarten Luther en andere hervormers hadden gedaan. De anabaptisten beweerden bijvoorbeeld dat men zich alleen als volwassene aan Christus kon opdragen. Omdat zij de volwassenendoop toedienden, zelfs aan iemand die als baby was gedoopt, gaf men hun de naam „anabaptisten”, wat „wederdopers” betekent. (Matthéüs 28:19; Handelingen 2:41; 8:12; 10:44-48).

„Voor de anabaptisten was de ware Kerk een gemeenschap van gelovigen”, schrijft dr. R. J. Smithson in zijn boek TheAnabaptists — TheirContributiontoOurProtestantHeritage.Als zodanig beschouwden zij zich als een vereniging van gelovigen binnen de gemeenschap als geheel, en in het begin kenden zij geen speciaal opgeleide of betaalde predikanten. Evenals Jezus’ discipelen waren zij rondtrekkende predikers die steden en dorpen bezochten en de mensen aanspraken op de markt, in werkplaatsen en in huizen. (Matthéüs 9:35; 10:5-7, 11-13; Lukas 10:1-3).

Men ging ervan uit dat elke anabaptist persoonlijk rekenschap verschuldigd was aan God, dat hij een vrije wil bezat en zijn geloof door middel van zijn werken toonde maar toch wist dat redding niet alleen door werken werd verkregen. Als iemand tegen het geloof zondigde, kon hij uit de gemeente worden geworpen. Herstel volgde alleen nadat oprecht berouw was getoond. (1 Korinthiërs 5:11-13; vergelijk 2 Korinthiërs 12:21).

Net als de vroege christenen werden ook de anabaptisten niet begrepen. En net als de vroege christenen werden zij beschouwd als personen die de gevestigde maatschappelijke orde verstoorden en ’de bewoonde aarde ondersteboven keerden’ (Handelingen 17:6). In Zürich kantten de autoriteiten, die aan de zijde stonden van de hervormer Huldrych Zwingli, zich vooral tegen de anabaptisten omdat zij de kinderdoop verwierpen. In 1527 brachten zij Felix Mantz, een van de anabaptistische leiders, op wrede wijze door verdrinking om het leven en vervolgden zij de Zwitserse anabaptisten zo hevig, dat zij bijna werden uitgeroeid.

In Duitsland werden de anabaptisten zowel door de katholieken als de protestanten hevig vervolgd. Een keizerlijke verordening, die in het jaar 1528 werd uitgevaardigd, bepaalde dat een ieder die anabaptist werd, zonder enige vorm van proces ter dood gebracht zou worden. De vervolging in Oostenrijk deed de meeste aldaar woonachtige anabaptisten hun toevlucht zoeken in Moravië, Bohemen en Polen, en later in Hongarije en Rusland.

Toen zo veel oorspronkelijke leiders stierven, was het onvermijdelijk dat extremisten op de voorgrond traden. Zij brachten een onevenwichtigheid met zich mee die aanleiding gaf tot veel verwarring en tot gevolg had dat men de maatstaven die men in de beginperiode had gehanteerd, liet varen. Dit trad op tragische wijze aan het licht in het jaar 1534, toen de extremisten met geweld het stadsbestuur van Münster (Westfalen) overnamen. Het jaar daarop werd de stad na veel bloedvergieten en martelingen heroverd. Deze episode strookte niet met de werkelijke anabaptistische leer en heeft er veel toe bijgedragen hen in diskrediet te brengen. Sommige gelovigen trachtten zich van de naam anabaptisten te ontdoen door zich „baptisten” te noemen. Maar welke naam zij ook kozen, zij werden toch nog het slachtoffer van oppositie en in het bijzonder van de katholieke inquisitie.

Ten slotte emigreerden groepen anabaptisten, op zoek naar meer vrijheid en vrede. Op het ogenblik treffen wij hen zowel in Noord- en Zuid-Amerika als in Europa aan. Veel groeperingen hebben een zekere invloed ondervonden van hun vroege leerstellingen, zoals onder andere de quakers, de hedendaagse baptisten en de Plymouth Brethren. De quakers delen de door de anabaptisten gekoesterde haat ten opzichte van oorlog en de gedachte van leiding door een ’innerlijk licht’.

De anabaptisten bestaan thans voornamelijk voort in twee specifieke groeperingen. De eerste is die der Hutterse Broeders, genoemd naar hun zestiende-eeuwse leider Jacob Hutter.

Hutterieten of Hutteriaanse Broeders, Boheemse Broeders en Broederschap van eenheid.

De Tiroolse Anabaptische leider Jakob Hutter (+ 1536) hield zich sterk aan de opbouw van de vroegkerkelijke gemeenschap. De Christelijke verbondenheid was essentieel voor hun samenleving en ging in op de soms (zo genoemde) communistische levensvorm die Jezus ook predikte. De collectieven werden en worden ook nog Bruderhof(s) genoemd.

De Boheemse Broeders waren geïnspireerd door de Hussiten hun idealen, welke vorm kregen in het midden van de 15° eeuw. In 1467 vormde zich een Eenheid van Broeders of de Unitas Fratrum, welke zich afscheurde van de Ultraquisten. Uit deze groepering zou na vele vervolgingen de Herrnhutters ontstaan.

In 1501 drukte de Unitas Fratrum het eerste protestantse hymnen boek.

Doorheen al de onderlinge tegenwerkingen bleven er broeders op staan dat de boodschap van de bergrede het voornaamste bindingspunt der Christenen moest zijn. Erasmus predikte ook zo de liefde tot God en de naaste, geduld en verdraagzaamheid. Zij verwierpen de kinderdoop en hebben een symbolische opvatting van het breken van het brood.

Men krijgt Christenen die zich dan ook laten herdopen en deze vredepredikers bij treden. Uit de wederdopers groeiden verscheidene soorten Baptisten.

Verscheiden broeders bleven zich verzetten tegen de gedachte dat de Geest een persoon in kwestie zou zijn. Zij stichtten gemeenschappen in Engeland, het westen van Canada, Paraguay en de Amerikaanse staat South Dakota.

In de 17° eeuw waren er verscheidene Hutterriaanse Broederschappen in Moravië. Vervolging dreef hen meer oostwaarts en deed hen nestelen in Rusland. In 1874 emigreerde een groep met Russische Mennonieten naar de Verenigde Staten van Amerika.22

De mennonieten ontlenen hun naam aan Menno Simonsz., die veel heeft gedaan om het slechte bericht dat de Münster-affaire in Nederland had achtergelaten, uit te wissen. Menno stierf in 1561. Op het ogenblik worden de mennonieten in Europa en Noord-Amerika aangetroffen, te zamen met de Amise-mennonieten.

Nieuwe Broeders in Christus

Reeds in 1525 kunnen we een groep vinden van ernstig, biddende zoekers, die bijeen komen in het huis van de jonge geleerde Felix Manz in Zürich, Zwitserland, " in het hart gedrukt " door de overtuiging van Bijbelse waarheden die ze hadden geleerd, die zich "verbonden in een broederschap van het geloof: Bruder in Christo, broeders in Christus."

De beslissing was" verzegeld door een plechtig maar intiem breken van het brood ".

De tijd was rijp voor de prediking van de waarheden van Gods Woord. Ervan overtuigd dat elke redelijk denkende man en vrouw graag de zuivere lering van de Schrift zou willen kiezen in plaats van versleten en in diskrediet gebrachte tradities en fouten van de mens, begonnen zij een bijbel campagne die over heel Europa waaide. Hun diepe overtuiging, geboren uit ernstige studie van het profetische Woord, dat Jezus Christus spoedig zou terug komen en zijn duizendjarig wereldwijd rijk zou vast stellen gaf een krachtige impuls aan de getuigenis. Binnen de ongelooflijk korte, hooguit, twintig jaar, waren er "Her-dopers" overal.

Net als rivieren die uit de Alpen stroomden had hun bericht wortel in Zwitserland, en wortelde het zich in Duitsland, Oostenrijk, Italië, Moravië, het stroomde verder oostwaarts naar Polen, Hongarije en Transsylvanië, westwaarts naar Nederland, Frankrijk, Groot-Brittannië en uiteindelijk ook over de oceaan naar Amerika. Hun daden en hun leerstellingen werden geregistreerd in het Duits, Italiaans, Frans, Latijn, Pools, Litouws, Tsjechisch, Hongaars, Oekraïens, Engels, Nederlands en Vlaams en liggen begraven in bibliotheken en archieven in de steppen van Rusland tot de prairies van de Verenigde Staten.

In 1545 waren er hele groepen van gelovigen, georganiseerd door regio en taal: Zwitserse Broeders, de Tsjechische Broeders, Pools Broeders, en zo verder, soms verschillend in specifieke aspecten van de leer en praktijk, maar het bezit van een gemeenschappelijke band van trouw aan een volledig Bijbel gebaseerde christendom. Tegen het einde van de 16e eeuw spreidde zich een netwerk van kleine gemeenten, verbonden door het geloof en vervolging, verlengd van de Dnjepr naar de Severn.

-_-_-

Vervolgt:

> Volgelingen van John Thomas.

-_-_-

Nota's

1Genesis 21:1-3; 25:1-4.

2Zo noemde koning Hiram van Tyrus koning Salomo zijn broeder, niet alleen omdat hij een gelijke in rang en positie was, maar misschien ook wegens de gemeenschappelijke belangen met betrekking tot de levering van hout en andere materialen voor de tempel (1Kon 9:13; 5:1-12). „Zie! Hoe goed en hoe aangenaam is het als broeders in eenheid te zamen wonen!”, schreef David, waarmee hij liet uitkomen dat vrede en eenheid tussen vleselijke broers niet louter afhankelijk zijn van bloedverwantschap (Ps 133:1). Trouwens, door wederzijdse genegenheid en gemeenschappelijke interesses, en niet door geboorte uit dezelfde ouders, werd David ertoe bewogen Jonathan zijn broeder te noemen (2Sa 1:26). Metgezellen met dezelfde aard en neigingen, zelfs als die slecht zijn, worden terecht broeders genoemd. — Spr 18:9.

3TheFormationofChristianDogma (oorspronkelijke titel: DieEntstehungdeschristlichenDogmas), door Martin Werner, 1957, blz. 125.

4TheChurchoftheFirstThreeCenturies, door Alvan Lamson, 1869, blz. 70, 71.

5GodsandtheOneGod, door Robert M. Grant, 1986, blz. 109, 156, 160.

6AShortHistoryofChristianDoctrine; AHistoryofChristianity; IstoriatouEllinikouEthnous (Geschiedenis van de Griekse natie); Encyclopedie Hidria; WT 1998; CatholicEncyclopedia

7AShortHistoryofChristianity, door Martin E. Marty, 1959, blz. 91.

8ASelectLibraryofNiceneandPost-NiceneFathersoftheChristianChurch, door Philip Schaff en Henry Wace, 1892, Deel IV, blz. xvii.

9AShortHistoryofChristianDoctrine, blz. 53.

10AShortHistoryofChristianDoctrine, blz. 91.

11TheChurchoftheFirstThreeCenturies, door Alvan Lamson, 1869, blz. 75, 76, 341.

12Dat de Arianen schriftplaatsen hadden die hen ondersteunden, blijkt wel uit teksten als Johannes 14:28, Kolossenzen 1:15-17; 1 Timótheüs 1:17; Openbaring 3:14.

13NewCatholicEncyclopedia, 1967, Deel VII, blz. 115.

14NewCatholicEncyclopedia, 1967, Deel VII, blz. 436, .

15NewCatholicEncyclopedia, 1967, Deel VII, blz. 436.

16TheNewEncyclopædiaBritannica, 1985, 15de druk, Micropædia, Deel 1, blz. 665.

17TheEncyclopediaAmericana.

18Ter illustratie: In 325 G.T. voerde het Concilie van Nicea de leerstelling van de incarnatie (vlees- of menswording) van Christus in, ofte wel de leer van Christus als ’god en mens’. Deze loochening van het feit dat Jezus werkelijk een mens was, werd een van de misleidendste leerstellingen van de christenheid. (Vergelijk 2 Johannes 7.)

19De Drieëenheid is derhalve onschriftuurlijk. De leer werd in 325 G.T. op het concilie van Nicea aangenomen toen afvalligen een heidens idee overnamen dat afkomstig was uit het oude Egypte en Babylon. Zoals historicus Will Durant opmerkte in TheStoryofCivilization:PartIII: „Het christendom heeft het heidendom niet vernietigd; het heeft het geadopteerd. . . . De ideeën over een goddelijke drieëenheid kwamen uit Egypte.” En TheNewEncyclopædiaBritannica verklaart: „Noch het woord Drieëenheid noch de expliciete leerstelling als zodanig komt in het Nieuwe Testament voor . . . De leerstelling heeft zich in de loop van verscheidene eeuwen geleidelijk en onder veel onenigheid ontwikkeld.”

20 Handboek der Kerkgeschiedenis #1 p. 539.

21 Handboek der Kerkgeschiedenis #1 p. 541.

22 In het huidige amerika en Canada vindt men nog Hutterieten als de Hutterische Brethren en Mennonieten, waarvan de meeste wel trinitarisch zijn.