afgoderij

Belgische Christadelphians

Afgoderij

Verering van valse goden.

Afgoderij

God verbiedt het maken van enig beeld waarvoor mensen zich in aanbidding buigen

Ex. 20:4, 5 „Gij moogt u geen gesneden beeld maken, noch enige gedaante gelijkend op iets wat in de hemel boven of wat op de aarde beneden of wat in de wateren onder de aarde is. Gij moogt u voor die niet buigen, noch u ertoe laten bewegen ze te dienen, want ik, Jehovah, uw God, ben een God die exclusieve toewijding eis.”

Onredelijkheid van beeldenaanbidding

Jes. 44:15-20 „Hij legt een vuur aan en bakt in feite brood. Ook werkt hij aan een god waarvoor hij zich kan neerbuigen. Hij heeft er een gesneden beeld van gemaakt en hij werpt zich ervoor neer. De helft ervan verbrandt hij werkelijk in een vuur. Op de helft ervan roostert hij het vlees dat hij eet goed gaar en hij wordt verzadigd. Ook warmt hij zich en zegt: ’Ha! Ik heb mij gewarmd. Ik heb het vuurschijnsel gezien.’ Maar het overige ervan maakt hij werkelijk tot een gód, tot zijn gesneden beeld. Hij werpt zich ervoor neer en buigt zich en bidt tot het beeld en zegt: ’Bevrijd mij, want gij zijt mijn God.’ Zij zijn niets te weten gekomen en zij verstaan niets, want hun ogen zijn bestreken, zodat zij niets zien, hun hart, zodat zij geen inzicht hebben. En niemand maakt zijn hart indachtig of heeft kennis of verstand om te zeggen: ’De helft ervan heb ik verbrand in een vuur, en op de kolen ervan heb ik ook brood gebakken; ik rooster vlees en eet. Maar zal ik van de rest ervan louter iets verfoeilijks maken? Zal ik mij voor het uitgedroogde hout van een boom neerwerpen?’ Hij voedt zich met as. Zijn eigen hart, dat iets voorgespiegeld heeft gekregen, heeft hem op een dwaalspoor gebracht.”

Jer. 10:14, 15 „Ieder mens heeft zich zo redeloos gedragen, dat hij niets weet. Iedere metaalbewerker zal zich stellig schamen over het gesneden beeld, want zijn gegoten beeld is een leugen, en er is geen geest in ze. Ze zijn ijdelheid, een spotwerk. Ten tijde dat er aandacht aan ze wordt geschonken, zullen ze vergaan.”

Jes. 2:8 „Hun land is gevuld met goden die niets waard zijn. Voor het werk van hun handen buigen zij zich neer, voor datgene wat hun vingers hebben gemaakt.”

Van God kan geen beeltenis worden gemaakt

Deut. 4:15-19 „Gij moet goed voor uw ziel zorgen, want gij hebt generlei gedaante gezien op de dag dat Jehovah bij de Horeb midden uit het vuur tot u sprak, opdat gij niet verderfelijk handelt en niet werkelijk een gesneden beeld voor u maakt, de gedaante van enig symbool, de afbeelding van een man of een vrouw, de afbeelding van enig dier dat op de aarde is, de afbeelding van enig gevleugeld gevogelte dat aan de hemel vliegt, de afbeelding van iets wat zich op de aardbodem beweegt, de afbeelding van enige vis die in de wateren onder de aarde is; en dat gij uw ogen niet naar de hemel opslaat en inderdaad de zon en de maan en de sterren, heel het heerleger van de hemel, ziet en u werkelijk laat verleiden en u ervoor neerbuigt en ze dient — welke Jehovah, uw God, aan alle volken onder de ganse hemel heeft toebedeeld.”

Hand. 17:29 „Aangezien wij daarom Gods nageslacht zijn, moeten wij niet menen dat het Goddelijk Wezen op goud of zilver of steen gelijkt, op iets wat door menselijke kunstvaardigheid en menselijk vernuft is gebeeldhouwd.”

1 Joh. 4:12 „Nooit heeft iemand God aanschouwd.”

Beelden kunnen smeekbeden van aanbidders niet horen, noch ook maar iets doen om hen te helpen

Ps. 115:4-8 „Hun afgoden zijn zilver en goud, het werk van de handen van de aardse mens. Een mond hebben ze, maar ze kunnen niet spreken; ogen hebben ze, maar ze kunnen niet zien; oren hebben ze, maar ze kunnen niet horen. Een neus hebben ze, maar ze kunnen niet ruiken. Handen bezitten ze, maar ze kunnen niet tasten. Voeten bezitten ze, maar ze kunnen niet lopen; ze geven geen geluid met hun keel. Degenen die ze maken, zullen net zo worden als zij, allen die erop vertrouwen.” (Zie ook Ps. 135:15-18; Hab. 2:18, 19.)

Jer. 10:3-5 „De gebruiken der volken zijn slechts een ademtocht, want het is niets dan een boom uit het woud die men heeft omgehakt, het werk van de handen van de kunsthandwerker met het kapmes. Met zilver en met goud smukt men het op. Met spijkers en met hamers maakt men ze vast, opdat er niet één waggelt. Ze zijn als een vogelverschrikker in een komkommerveld, en kunnen niet spreken. Zonder mankeren worden ze gedragen, want ze kunnen geen stap doen. Weest niet bevreesd wegens ze, want ze kunnen niets rampspoedigs doen en, wat meer is, het doen van iets goeds is niet bij ze.”

Jes. 46:6, 7 „Er zijn er die het goud uit de buidel schudden, en met de waagbalk wegen zij het zilver uit. Zij huren een metaalbewerker en hij maakt er een god van. Zij werpen zich neer, ja, zij buigen zich neer. Zij dragen hem op de schouder, zij torsen hem en zetten hem op zijn plaats opdat hij blijft staan. Van zijn standplaats wijkt hij niet. Men schreeuwt zelfs tot hem, maar hij antwoordt niet; uit iemands benauwdheid redt hij hem niet.”

Niet alleen heidense afgoden, maar door Gods volk gemaakte beelden, worden strik voor wie ze vereert

2 Kon. 18:3, 4 „Hij deed voortdurend wat recht was in Jehovah’s ogen, naar alles wat zijn voorvader David gedaan had. Hij was het die de hoge plaatsen verwijderde en de heilige zuilen aan stukken brak en de heilige paal omhakte en de koperen slang die door Mozes gemaakt was, aan stukken sloeg; want tot in die dagen hadden de zonen van Israël er voortdurend offerrook voor gebracht, en men placht haar de koperen slang-afgod te noemen.”

Recht. 8:27 „Voorts maakte Gideon hiervan een efod en stelde die in zijn stad Ofra tentoon; en heel Israël ging er daar immorele gemeenschap mee bedrijven, zodat hij Gideon en zijn huisgezin ten valstrik diende.”

„Relatieve” aanbidding, waarbij gebruik wordt gemaakt van zichtbare hulpmiddelen, in strijd met christelijke beginsel van aanbidding

Joh. 4:24 „God is een Geest, en wie hem aanbidden, moeten hem met geest en waarheid aanbidden.”

2 Kor. 5:7 „Wij wandelen door geloof, niet door aanschouwen.”

2 Kor 4:18 „Wij [houden] onze ogen niet gericht . . . op de dingen die men ziet, maar op de dingen die men niet ziet.”

Jehovah wil zijn heerlijkheid niet met gehouwen beelden delen

Jes. 42:8 „Ik ben Jehovah. Dat is mijn naam; en aan niemand anders zal ik mijn eigen heerlijkheid geven, noch mijn lof aan gehouwen beelden.” (Zie ook Jes. 48:11.)

Gebed moet tot Jehovah worden opgezonden in Jezus’ naam; geen beelden nodig

Joh. 14:13 „Wat gij ook vraagt in mijn naam, dat zal ik doen, opdat de Vader in verband met de Zoon verheerlijkt moge worden.”

Joh. 15:16 „Ik heb u uitgekozen, en ik heb u aangesteld opdat gij zoudt heengaan en vrucht zoudt blijven dragen en dat uw vrucht zou blijven, opdat wat gij de Vader ook vraagt in mijn naam, hij het u zou geven.”

Slechts één middelaar; beelden van „heiligen” van geen waarde

1 Tim. 2:5 „Er is één God en één middelaar tussen God en de mensen, een mens, Christus Jezus.”

Joh. 14:6, 14 „Jezus zei tot hem: ’Ik ben de weg en de waarheid en het leven. Niemand komt tot de Vader dan door bemiddeling van mij. Indien gij iets vraagt in mijn naam, ik zal het doen.

In aanbidding buigen voor mensen of zelfs engelen als vertegenwoordigers van God verboden

Hand. 10:25, 26 „Toen Petrus binnentrad, kwam Cornelius hem tegemoet, viel aan zijn voeten neer en bracht hem hulde. Maar Petrus richtte hem op en zei: ’Sta op, ik ben zelf ook een mens.’”

Openb. 22:8, 9 „Nu dan, ik, Johannes, was het die deze dingen hoorde en zag. En toen ik gehoord en gezien had, viel ik neer om te aanbidden voor de voeten van de engel die mij deze dingen had getoond. Maar hij zegt tot mij: ’Pas op! Doe dat niet! Ik ben slechts een medeslaaf van u en van uw broeders die profeten zijn en van hen die de woorden van deze boekrol onderhouden. Aanbid God.’” (Zie ook Openb. 19:10.)

Afgodische praktijken kunnen niet terecht met ware aanbidding worden vermengd

2 Kor. 6:16, 17 „Welke overeenkomst heeft Gods tempel met afgoden? Want wij zijn een tempel van een levende God, zoals God heeft gezegd: ’Ik zal onder hen verblijven en onder hen wandelen, en ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn.’ ’„Gaat daarom uit hun midden vandaan en scheidt u af”, zegt Jehovah, „en raakt het onreine niet langer aan”’, ’„en ik zal u aannemen.”’”

Ex. 32:4-10 „Hij [nam] het goud uit hun handen aan, en hij vormde het met een graveerijzer en maakte er toen een gegoten beeld van een kalf van. Nu zeiden zij: ’Dit is uw God, o Israël’ . . . Jehovah zei nu tot Mozes: ’Ga, daal af, want uw volk, dat gij uit het land Egypte hebt opgevoerd, heeft verderfelijk gehandeld. Zij zijn haastig afgeweken van de weg die ik hun geboden heb te gaan. Zij hebben zich een gegoten beeld van een kalf gemaakt en blijven zich daarvoor neerbuigen en er slachtoffers aan brengen en zeggen: „Dit is uw God, o Israël, die u uit het land Egypte heeft opgevoerd.”’ Vervolgens zei Jehovah tot Mozes: ’Ik heb naar dit volk gekeken en zie, het is een hardnekkig volk. Laat mij nu dus begaan, opdat mijn toorn tegen hen moge ontbranden en ik hen moge uitroeien, en laat mij u tot een grote natie maken.’”

Jehovah verwierp zijn volk Israël toen het afgodische praktijken ging beoefenen

Deut. 4:25, 26 „Wanneer gij . . . werkelijk verderfelijk handelt en inderdaad een gesneden beeld maakt, een gedaante van wat ook, en werkelijk kwaad bedrijft in de ogen van Jehovah, uw God, om hem te krenken, zo neem ik heden waarlijk de hemel en de aarde tegen u tot getuigen dat gij beslist vlug zult vergaan.”

Jer 22:8, 9 „Vele natiën zullen werkelijk deze stad voorbijtrekken en tot elkaar zeggen: ’Op grond waarvan heeft Jehovah aldus met deze grote stad gedaan?’ En zij zullen moeten zeggen: ’Op grond van het feit dat zij het verbond van Jehovah, hun God, verlaten hebben en ertoe zijn overgegaan zich voor andere goden neer te buigen en die te dienen.’”

Zie ook Jer. 7:29, 30.

Aanbidders van symbolische „wilde beest” van wereldpolitiek en zijn „beeld” zullen door God worden gestraft

Openb. 13:1-8 „Ik zag een wild beest uit de zee opstijgen, met tien horens en zeven koppen, en op zijn horens tien diademen, maar op zijn koppen lasterlijke namen. . . . En de draak gaf het beest zijn kracht en zijn troon en grote autoriteit . . . en de gehele aarde volgde het wilde beest met bewondering. En zij aanbaden de draak omdat hij aan het wilde beest de autoriteit had gegeven . . . En allen die op de aarde wonen, zullen hem aanbidden; van niet één van hen staat . . . de naam geschreven in de rol des levens van het Lam.” (Vergelijk Openb. 12:9; Matth. 4:8, 9.)

Openb. 14:9, 10 „Indien iemand het wilde beest en zijn beeld aanbidt en een merkteken aan zijn voorhoofd of op zijn hand ontvangt, zal hij ook drinken van de wijn van de toorn van God, die ongemengd in de beker van zijn gramschap is ingeschonken.”

Getrouwe dienstknechten van God weigerden hulde te brengen aan embleem van staat

Dan. 3:1, 4-6, 8, 9, 12, 13, 16-18 „Koning Nebukadnezar maakte een beeld van goud . . . En de heraut riep luidkeels: ’Tot u wordt gezegd, o volken, nationale groepen en talen, dat gij op het moment dat gij het geluid van . . . allerlei muziekinstrumenten hoort, neervalt en het gouden beeld aanbidt dat koning Nebukadnezar heeft opgericht. En al wie niet neervalt en aanbidt, zal op hetzelfde ogenblik in de brandende vuuroven geworpen worden.’ Hierom traden terzelfder tijd zekere Chaldeeën naderbij en beschuldigden de joden. . . . zij zeiden tot koning Nebukadnezar: ’O koning, blijf in leven, ja voor onbepaalde tijden. Er zijn zekere joden die gij hebt belast met het bestuur van het rechtsgebied Babylon, Sadrach, Mesach en Abednego; deze fysiek sterke mannen hebben geen aandacht aan u geschonken, o koning, zij dienen úw goden niet, en het gouden beeld dat gij hebt opgericht, aanbidden zij niet.’ Terstond zei Nebukadnezar in woede en verbolgenheid, Sadrach, Mesach en Abednego voor te brengen. . . . Sadrach, Mesach en Abednego antwoordden, en zij zeiden tot de koning: ’O Nebukadnezar, het is voor ons niet noodzakelijk u hieromtrent een woord terug te zeggen. Indien het zo zal zijn, onze God die wij dienen, is in staat ons te verlossen. Uit de brandende vuuroven en uit uw hand, o koning, zal hij ons verlossen. Maar zo niet, het worde u bekend, o koning, dat wij úw goden niet dienen, en het gouden beeld dat gij hebt opgericht, zullen wij stellig niet aanbidden.’”

God keurde hun handelwijze goed

Dan. 3:19-28 „Toen was het dat Nebukadnezar vervuld werd met verbolgenheid . . . En tot zekere fysiek sterke mannen met vitale kracht die in zijn krijgsmacht waren, zei hij Sadrach, Mesach en Abednego te binden ten einde hen in de brandende vuuroven te werpen. Toen was het dat deze fysiek sterke mannen gebonden werden . . . en in de brandende vuuroven werden geworpen. . . . Terstond raakte koning Nebukadnezar verschrikt en stond ijlings op. Hij nam het woord en zei tot zijn hoge koninklijke beambten: ’. . . Ziet! Ik aanschouw vier fysiek sterke mannen die midden in het vuur vrij rondlopen, en er is geen letsel aan hen, en het uiterlijk van de vierde gelijkt op dat van een zoon der goden.’ Toen was het dat Nebukadnezar op de deur van de brandende vuuroven toetrad. Hij nam het woord en zei: ’Sadrach, Mesach en Abednego, gij knechten van de Allerhoogste God, treedt naar buiten en komt hier!’ Terstond traden Sadrach, Mesach en Abednego vanuit het midden van het vuur naar buiten. . . . het vuur [had] geen macht . . . gehad over hun lichaam en geen haar van hun hoofd was geschroeid en zelfs hun mantels [waren] niet veranderd . . . en niet eens de reuk van het vuur [was] aan hen . . . gekomen. Nebukadnezar nam het woord en zei: ’Gezegend zij de God van Sadrach, Mesach en Abednego, die zijn engel heeft gezonden en zijn knechten heeft verlost, . . . omdat zij geen enkele god wilden dienen en aanbidden behalve hun eigen God.’”

Verafgoden van mensen door God afgekeurd

Hand. 12:21-23 „Op een vastgestelde dag stak Herodes zich in een koninklijk gewaad en nam op de rechterstoel plaats en hield een openbare toespraak tot hen. Waarop het bijeengekomen volk schreeuwde: ’De stem van een god en niet van een mens!’ Ogenblikkelijk sloeg de engel van Jehovah hem, omdat hij de heerlijkheid niet aan God gaf; en hij werd door wormen opgegeten en blies de laatste adem uit.”

Aanmatigend negeren van Gods Woord gerangschikt onder afgodisch gebruik van terafim — verafgoden van zichzelf

1 Sam. 15:22, 23 „Samuël zei hierop: ’Heeft Jehovah evenveel behagen in brandoffers en slachtoffers als in het gehoorzamen van de stem van Jehovah? Zie! Gehoorzamen is beter dan een slachtoffer, aandacht schenken beter dan het vet van rammen; want weerspannigheid is hetzelfde als de zonde van waarzeggerij, en aanmatigend vooruitdringen hetzelfde als het gebruiken van magische kracht en terafim. Daar gij het woord van Jehovah hebt verworpen, verwerpt hij dienovereenkomstig u als koning.’”

Onrechtmatig begeren van wat iemand anders toebehoort, is vorm van afgoderij

Kol. 3:5 „Doodt daarom uw lichaamsleden die op de aarde zijn ten aanzien van hoererij, onreinheid, seksuele begeerte, schadelijke verlangens en begerigheid, welke afgoderij is.”

Personen die ware aanbidding opnemen, moeten afgodische praktijken laten varen

2 Kor. 6:16, 17 „Welke overeenkomst heeft Gods tempel met afgoden? . . . ’„Gaat daarom uit hun midden vandaan en scheidt u af”, zegt Jehovah, „en raakt het onreine niet langer aan”’, ’„en ik zal u aannemen.”’”

1 Kor. 10:14 „Daarom, mijn geliefden, ontvliedt de afgoderij.”

1 Kor. 10:19-21 „Wat zal ik dan zeggen? Dat wat aan een afgod ten slachtoffer wordt gebracht, iets is, of dat een afgod iets is? Neen, maar ik zeg dat de dingen die de natiën slachtofferen, zij die aan demonen slachtofferen en niet aan God, en ik wil niet dat gij deelhebbers met de demonen wordt. Gij kunt niet de beker van Jehovah en de beker van de demonen drinken; gij kunt niet aan ’de tafel van Jehovah’ en aan de tafel van de demonen deel hebben.”

1 Thess. 1:9 „Zij blijven zelf berichten op welke wijze wij eerst bij u gekomen zijn en hoe gij u van uw afgoden tot God hebt gekeerd om een levende en waarachtige God als slaven te dienen.”

Voorkeur gevende aan het Woord van God in plaats van aan het woord van mensen en aan tradities.